Betekenis van:
trouwen
trouwen
Werkwoord
- (een paar) in de echt verbinden
"iemand trouwen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
trouwen
Werkwoord
- het aangaan van een officiële verplichting tussen twee personen om voor elkaar te zorgen
"Op 3 juli ga ik trouwen met mijn vriendin."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Rond welke leeftijd trouwen Japanners?
- Ze gaan trouwen in juni.
- Haar oudste dochter ging trouwen.
- Wil je met me trouwen?
- Ik wil met je trouwen.
- Hij beloofde met haar te trouwen.
- Ze besloot met Tom te trouwen.
- Mary wil met een miljonair trouwen.
- Hij besloot met haar te trouwen.
- Ze besliste met hem te trouwen.
- Je bent te jong om te trouwen.
- Tom vertelde me dat hij gaat trouwen.
- Hij besliste om met haar te trouwen.
- Zij vroeg hem haar te trouwen.
- Mary wil met een Formule 1-rijder trouwen.