Betekenis van:
truc
truc (de ~ | meervoud trucs)
Zelfstandig naamwoord
- foefje; handigheidje; slimmigheidje; trucje; truc; handigheid; slimme streek; gemene streek; kunstje; handigheid
"visuele/retorische trucs"
"de trucs van een goochelaar"
Synoniemen
- foef
- foefje
- handigheid
- maniertje
- kneep
- kunst-en-vliegwerk
- kunstgreep
- kunstje
- list
- slimmigheidje
- trick
- toer
- slimmigheid
Hyperoniemen
Hyponiemen
truc
Zelfstandig naamwoord
- een handeling om op een slimme manier een doel te bereiken
"De regering heeft heel wat trucs moeten uithalen om een sluitende begroting voor te kunnen leggen."
Voorbeeldzinnen
- Dat is een oude truc.