Betekenis van:
trui

trui (de ~ | meervoud truien)
Zelfstandig naamwoord
  • kledingstuk voor het bovenlichaam
"de gele/roze trui"
"een dikke trui"

Hyperoniemen

trui
Zelfstandig naamwoord
  • een warm kledingstuk voor over het bovenlichaam
"Hij trok snel een trui aan tegen de kou."

Voorbeeldzinnen

  1. Ik kocht een wollen trui.
  2. Ik kocht deze trui gisteren.
  3. Ze heeft een trui voor hem gekocht.
  4. Contador won de gele trui in de ronde van Frankrijk.
  5. Ik heb een nieuwe trui gekocht en ik ben er zó groos mee!