Betekenis van:
trui
trui (de ~ | meervoud truien)
Zelfstandig naamwoord
- kledingstuk voor het bovenlichaam
"de gele/roze trui"
"een dikke trui"
Hyperoniemen
trui
Zelfstandig naamwoord
- een warm kledingstuk voor over het bovenlichaam
"Hij trok snel een trui aan tegen de kou."
Voorbeeldzinnen
- Ik kocht een wollen trui.
- Ik kocht deze trui gisteren.
- Ze heeft een trui voor hem gekocht.
- Contador won de gele trui in de ronde van Frankrijk.
- Ik heb een nieuwe trui gekocht en ik ben er zó groos mee!