Betekenis van:
tuin

tuin
  • Een stuk land bij een huis waar bloemen en andere planten geplant zijn veelal met een grasoppervlak.

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Mijn tuin is klein.
  2. Wat een prachtige tuin.
  3. Meneer White's tuin is groot.
  4. Ik kom uit de tuin.
  5. Helen speelt in de tuin.
  6. Hadden we maar een tuin!
  7. Je tuin heeft wat aandacht nodig.
  8. De tuin stond vol mooie gele bloemen.
  9. De honden zijn in de tuin.
  10. Hij sproeit de tuin eenmaal per week.
  11. Er zijn veel appelbomen in de tuin.
  12. Alle bloemen in de tuin zijn geel.
  13. Er waren geen rozen in de tuin.
  14. De tuin is leeg en bruin.
  15. De kerstman stond in de tuin.