Betekenis van:
uit
uit
Bijvoeglijk naamwoord
- niet aan, stand van een apparaat.
"Het koffiezetapparaat is al uit."
uit
Bijvoeglijk naamwoord
- balsport term voor als de bal buiten de lijnen van het speelveld is geraakt.
"Die bal was uit!"
uit
Bijvoeglijk naamwoord
- ter aanduiding van een richting naar buiten
uit
Voorzetsel
- geeft aan van welke plaats iets komt.
"Dit komt uit de pot."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Kijk uit!
- Uit het oog, uit het hart.
- Uit het oog, uit het hart.
- Ik kom uit China.
- Blijf uit de regen.
- Jane komt uit Australië.
- Hij komt uit Genua.
- Soms komen dromen uit.
- Ik kom uit Noorwegen.
- Ik kom uit Nederland.
- Doe uw schoenen uit.
- Dromen komen uit.
- Toms dromen kwamen uit.
- Iedereen lachte hem uit.
- Ik kom uit Saitama.