Betekenis van:
uniform

uniform (de/het ~ | meervoud uniformen)
Zelfstandig naamwoord
  • geijkte kledij
"een uniform dragen"
"in uniform (zijn)"

Hyperoniemen

Hyponiemen

uniform
Zelfstandig naamwoord
  • gelijke, vaak voorgeschreven, kleding
uniform
Zelfstandig naamwoord
  • spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter u
uniform
Bijvoeglijk naamwoord
  • éénvormig, gelijkvormig

Voorbeeldzinnen

  1. We moeten een uniform dragen op school.
  2. niet uniform, twee kleuren
  3. Gebruik van een uniform document
  4. een uniform percentage van aanvaarding van de gevraagde hoeveelheden vaststellen;
  5. Het kapitaalrecht wordt geheven tegen een uniform tarief.
  6. Bovendien moet voor „langwerpige” tomaten de lengte voldoende uniform zijn.
  7. een hoog en uniform niveau van milieubescherming te bewerkstelligen;
  8. Niet-scherpsmakende minipaprika’s moeten, wat grootte betreft, redelijk uniform zijn.
  9. De marktrisicopremie was op een uniform percentage van 4 % vastgesteld.
  10. De wijze waarop dit toezicht geschiedt, moet uniform zijn.
  11. In klasse I kunnen ze wat grootte betreft minder uniform zijn.
  12. Tomaten van de klassen „Extra” en I moeten praktisch uniform zijn qua rijpheid en kleur.
  13. Langwerpige paprika's moeten, wanneer zij naar grootte worden gesorteerd, qua lengte voldoende uniform zijn.
  14. Uniform document voor toezicht en controle op de overbrenging van radioactieve afvalstoffen en verbruikte splijtstof
  15. De consortiumovereenkomst schrijft een uniform stemgedrag in de algemene vergadering van aandeelhouders van Austrian Airlines voor.