Betekenis van:
uniform
uniform
Zelfstandig naamwoord
- gelijke, vaak voorgeschreven, kleding
uniform
Zelfstandig naamwoord
- spelwoord van het ITU/NAVO-spellingalfabet voor de letter u
uniform
Bijvoeglijk naamwoord
- éénvormig, gelijkvormig
Voorbeeldzinnen
- We moeten een uniform dragen op school.
- niet uniform, twee kleuren
- Gebruik van een uniform document
- een uniform percentage van aanvaarding van de gevraagde hoeveelheden vaststellen;
- Het kapitaalrecht wordt geheven tegen een uniform tarief.
- Bovendien moet voor „langwerpige” tomaten de lengte voldoende uniform zijn.
- een hoog en uniform niveau van milieubescherming te bewerkstelligen;
- Niet-scherpsmakende minipaprika’s moeten, wat grootte betreft, redelijk uniform zijn.
- De marktrisicopremie was op een uniform percentage van 4 % vastgesteld.
- De wijze waarop dit toezicht geschiedt, moet uniform zijn.
- In klasse I kunnen ze wat grootte betreft minder uniform zijn.
- Tomaten van de klassen „Extra” en I moeten praktisch uniform zijn qua rijpheid en kleur.
- Langwerpige paprika's moeten, wanneer zij naar grootte worden gesorteerd, qua lengte voldoende uniform zijn.
- Uniform document voor toezicht en controle op de overbrenging van radioactieve afvalstoffen en verbruikte splijtstof
- De consortiumovereenkomst schrijft een uniform stemgedrag in de algemene vergadering van aandeelhouders van Austrian Airlines voor.