Betekenis van:
uur
uur (het ~ | meervoud uren)
Zelfstandig naamwoord
- tijd die een klok aangeeft
"op het hele/halve uur"
"om vijf/zes/tien uur"
Hyperoniemen
Hyponiemen
uur (het ~ | meervoud uren)
Zelfstandig naamwoord
- tijdmaat voor werk e.a.; tijd die één les duurt
"het eerste/tweede uur op school"
"uren maken"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
uur
Zelfstandig naamwoord
- een eenheid van tijd die bestaat uit 60 minuten
"Een dag bestaat uit 24 uur."
uur (het ~ | meervoud uren)
Zelfstandig naamwoord
- tijdmaat, 24ste deel van een etmaal, 60 minuten
"na/over een uur"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- Het is een uur.
- Hij sliep een uur.
- De pauze is van 10 uur 40 tot 11 uur.
- Het is al zeven uur.
- De film duurde twee uur.
- Ik ontbijt om zeven uur.
- Het telefoongesprek duurde zes uur.
- Het is bijna drie uur.
- Het is bijna zes uur.
- Wek me om zeven uur.
- We ontbijten om zeven uur.
- Een uur heeft zestig minuten.
- Het is al elf uur.
- De school begint om negen uur.
- Ik kwam hier aan rond vijf uur.