Betekenis van:
vakantie

vakantie (de ~ | meervoud vakanties)
Zelfstandig naamwoord
  • periode vrij van school of werk
"de eerste/laatste week van de vakantie"
"in de vakantie"

Hyperoniemen

Hyponiemen

vakantie
Zelfstandig naamwoord
  • een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
"Wij hebben vanaf morgen vakantie!"
vakantie
Zelfstandig naamwoord
  • een reis in de vakantie
"Wij gaan op vakantie naar Kreta."
vakantie (de ~ | meervoud vakanties)
Zelfstandig naamwoord
  • pleziertocht tijdens je vrije dagen; pleziertocht tijdens je vrije dagen
"wil je de foto's van onze vakantie nog zien?"
"een goedverzorgde vakantie"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Hoe was je vakantie?
  2. Ik neem vakantie volgende maand.
  3. De vakantie is bijna om.
  4. Hij leest graag romans op vakantie.
  5. Ik was op vakantie in het buitenland.
  6. Een prettige vakantie!
  7. We hebben een geweldige vakantie in Zweden gehad.
  8. Deze vakantie is niet zo leuk, we zouden naar huis moeten gaan.
  9. Toen ze op vakantie waren zorgden hun buren voor de hond.
  10. Toen ze op vakantie waren zorgden hun buren voor de hond.
  11. Na veel overleg beslisten we onze vakantie in Spanje door te brengen.
  12. Het duurt niet lang meer voordat de winter vakantie afgelopen is.
  13. Als je op de foto in je paspoort begint te lijken moet je op vakantie gaan.
  14. Ik ben hier voor zaken / op vakantie
  15. Ik was enkele dagen geleden op vakantie aan zee en lag op een jacht te zonnebaden.