Betekenis van:
vakantie
vakantie (de ~ | meervoud vakanties)
Zelfstandig naamwoord
- periode vrij van school of werk
"de eerste/laatste week van de vakantie"
"in de vakantie"
Hyperoniemen
Hyponiemen
vakantie
Zelfstandig naamwoord
- een jaarlijkse vrije tijd voor personen in verschillende beroepen en voor leerlingen
"Wij hebben vanaf morgen vakantie!"
vakantie
Zelfstandig naamwoord
- een reis in de vakantie
"Wij gaan op vakantie naar Kreta."
vakantie (de ~ | meervoud vakanties)
Zelfstandig naamwoord
- pleziertocht tijdens je vrije dagen; pleziertocht tijdens je vrije dagen
"wil je de foto's van onze vakantie nog zien?"
"een goedverzorgde vakantie"
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Hoe was je vakantie?
- Ik neem vakantie volgende maand.
- De vakantie is bijna om.
- Hij leest graag romans op vakantie.
- Ik was op vakantie in het buitenland.
- Een prettige vakantie!
- We hebben een geweldige vakantie in Zweden gehad.
- Deze vakantie is niet zo leuk, we zouden naar huis moeten gaan.
- Toen ze op vakantie waren zorgden hun buren voor de hond.
- Toen ze op vakantie waren zorgden hun buren voor de hond.
- Na veel overleg beslisten we onze vakantie in Spanje door te brengen.
- Het duurt niet lang meer voordat de winter vakantie afgelopen is.
- Als je op de foto in je paspoort begint te lijken moet je op vakantie gaan.
- Ik ben hier voor zaken / op vakantie
- Ik was enkele dagen geleden op vakantie aan zee en lag op een jacht te zonnebaden.