Betekenis van:
verleden

verleden
Bijvoeglijk naamwoord
  • vorig; verleden; afgelopen; jongstleden
"verleden week/jaar"
"de verleden tijd"

Synoniemen

Hyperoniemen

verleden
Bijvoeglijk naamwoord
  • voorbij
"Verleden week."
verleden
Zelfstandig naamwoord
  • de voorafgaande tijd, dat wat voorbij is
"In het verleden."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Maak je geen zorgen over het verleden.
  2. Tom zit vast in het verleden.
  3. Laat het verleden achter je en ga door.
  4. Heb je verleden nacht naar de televisie gekeken?
  5. We kunnen het verleden en het heden registreren.
  6. Dat mensen niet veel leren van de lessen uit het verleden is de belangrijkste les die het verleden ons te leren heeft.
  7. Laat het verleden achter je en zorg je maar voor het heden.
  8. Het verleden kan men slechts kennen, niet veranderen. De toekomst kan men slechts veranderen, niet kennen.
  9. Plezier bevindt zich altijd in het verleden of in de toekomst maar nooit in het heden.
  10. In tijden van crisis moet je nooit het verleden gaan idealiseren.
  11. Verleden tijd is niets, de toekomst is ongewis. Het heden is onzeker, pas op en verdoe uw tijd niet
  12. Visserijactiviteiten in het verleden
  13. cinematografische werken uit het verleden;
  14. Intraveneus drugsgebruik in het verleden of heden
  15. Kwaadaardige neoplasie in het verleden of heden