Betekenis van:
verleden
verleden
Bijvoeglijk naamwoord
- vorig; verleden; afgelopen; jongstleden
"verleden week/jaar"
"de verleden tijd"
Synoniemen
Hyperoniemen
verleden
Bijvoeglijk naamwoord
- voorbij
"Verleden week."
verleden
Zelfstandig naamwoord
- de voorafgaande tijd, dat wat voorbij is
"In het verleden."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Maak je geen zorgen over het verleden.
- Tom zit vast in het verleden.
- Laat het verleden achter je en ga door.
- Heb je verleden nacht naar de televisie gekeken?
- We kunnen het verleden en het heden registreren.
- Dat mensen niet veel leren van de lessen uit het verleden is de belangrijkste les die het verleden ons te leren heeft.
- Laat het verleden achter je en zorg je maar voor het heden.
- Het verleden kan men slechts kennen, niet veranderen. De toekomst kan men slechts veranderen, niet kennen.
- Plezier bevindt zich altijd in het verleden of in de toekomst maar nooit in het heden.
- In tijden van crisis moet je nooit het verleden gaan idealiseren.
- Verleden tijd is niets, de toekomst is ongewis. Het heden is onzeker, pas op en verdoe uw tijd niet
- Visserijactiviteiten in het verleden
- cinematografische werken uit het verleden;
- Intraveneus drugsgebruik in het verleden of heden
- Kwaadaardige neoplasie in het verleden of heden