Betekenis van:
vertrouwen

vertrouwen
Zelfstandig naamwoord
  • het geloof in betrouwbaarheid van een persoon
"Ik heb alle vertrouwen in je."
vertrouwen (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • geloof in betrouwbaarheid
"vertrouwen in [iemand/iets](hebben)"
"iemands vertrouwen genieten"

Synoniemen

Hyperoniemen

vertrouwen
Zelfstandig naamwoord
  • ideologie die gericht is op gemeenschappelijk bezit van productiemiddelen en verbruiksgoederen
vertrouwen
Werkwoord
  • geloven in de betrouwbaarheid van een persoon
"Wij zullen je voortaan meer vertrouwen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Vertrouwen schept vertrouwen
  2. Hij heeft mijn vertrouwen misbruikt.
  3. Wederzijds vertrouwen
  4. Ik geloof dat hij te vertrouwen is.
  5. Eerlijk, ik kan hem niet vertrouwen.
  6. Ik ben mijn vertrouwen in hem verloren.
  7. We hebben vertrouwen in onze overwinning.
  8. Je kan hem vertrouwen dat hij zijn woord zal houden.
  9. Ik heb een groot vertrouwen in de dokter.
  10. Dat is iemand op wie je kan vertrouwen.
  11. Het enige wat jullie kunnen doen, is elkaar vertrouwen.
  12. Als de wereld niet was zoals ze is, zou ik iedereen kunnen vertrouwen.
  13. Vertrouwen is het nemen van de eerste stap, zelfs als je niet de hele trap kunt zien.
  14. Niets weten is het veiligste geloof/vertrouwen/garantie
  15. Gewettigd vertrouwen