Betekenis van:
virus
virus (het ~ | meervoud virussen)
Zelfstandig naamwoord
- ziekteverwekker
"een middel tegen een virus"
"de verspreiding van een virus"
Hyperoniemen
Hyponiemen
virus
Zelfstandig naamwoord
- een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
"Hij heeft een virus te pakken gekregen."
virus
Zelfstandig naamwoord
- een computervirus
"Het virus vernietigde zijn bestanden."
virus
Zelfstandig naamwoord
- een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
"Hij heeft een virus te pakken gekregen."
virus
Zelfstandig naamwoord
- een computervirus
"Het virus vernietigde zijn bestanden."
Voorbeeldzinnen
- Mijn anti-virus heeft een virus doorgelaten.
- Een virus heeft Toms computer besmet.
- Nipah-virus
- Powassan-virus;
- Nipah-virus;
- Rocio-virus;
- Rocio-virus;
- Oropouche-virus;
- Powassan-virus;
- Nipah-virus.
- Nipah-virus;
- Oropouche-virus;
- Citrus mosaic virus,
- (Hepatitis C-virus)
- Satsuma dwarf virus,