Betekenis van:
vis

vis (de ~ | meervoud vissen)
Zelfstandig naamwoord
  • deze waterdieren als voedsel
"dat is vis nog vlees"
"vis bakken/schoonmaken/koken/fileren"

Hyperoniemen

Hyponiemen

vis (de ~ | meervoud vissen)
Zelfstandig naamwoord
  • in het water levend, gewerveld dier, behorend tot de klasse Pisces
"zich als een vis in het water voelen"
"de grote vissen eten de kleine"

Hyperoniemen

Hyponiemen

vis
Zelfstandig naamwoord
  • ''Pisces'', gewerveld dier met kieuwen, levend in water
"Door de overvloedige visvangst worden sommige vissen steeds schaarser."
vis
Zelfstandig naamwoord
  • het vlees van een vis (1)
"Vis wordt beschouwd als hersenvoer."
Vis
Zelfstandig naamwoord
  • iem. die is geboren onder het sterrenbeeld Vissen; iemand geboren onder dit teken

Synoniemen

Hyperoniemen

vis
Zelfstandig naamwoord
  • één v.d. twaalf sterrenbeelden; een van de tekens van de Dierenriem

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Vis, alsjeblieft.
  2. Ik hou van vis.
  3. De vis smaakte naar zalm.
  4. Ik ben allergisch voor vis.
  5. Een vis op het droge.
  6. Ik heb liever vis dan vlees.
  7. Ik heb liever vlees dan vis.
  8. De oude heeft een grote vis gevangen.
  9. Hij kan zwemmen als een vis.
  10. Deze vis is goedkoop, maar voedzaam.
  11. Mijn broer heeft een grote vis gevangen.
  12. Hoe heet deze vis in het Engels?
  13. Heeft u ooit rauwe vis gegeten?
  14. De oude heeft een grote vis gevangen.
  15. Katten hebben liever vis dan vlees.