Betekenis van:
vlieg

vlieg (de ~ | meervoud vliegen)
Zelfstandig naamwoord
  • bepaald tweevleugelig insect
"men vangt meer vliegen met honing/stroop dan met azijn"
"ze vallen/sterven als de vliegen"

Synoniemen

Hyperoniemen

vlieg
Zelfstandig naamwoord
  • tweevleugelig insect

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik vlieg morgen naar Hanoi.
  2. Hij zou geen vlieg kwaad doen.
  3. Dit is de eerste keer dat ik vlieg.
  4. Van een vlieg een olifant maken
  5. Vannacht ben ik opgewekt, alsof ik gewichtloos in de hemel vlieg.
  6. VLIEG- EN DIENSTTIJDBEPERKINGEN EN RUSTTIJDEN
  7. Beperking inzake vlieg- en diensttijden.
  8. Beperking van vlieg- en diensttijden.
  9. Beperking van vlieg- en diensttijden
  10. Beperkingen aan vlieg- en diensttijden en rustverplichtingen
  11. vlieg-/vluchtsimulatortraining en toetsing daarvan; en
  12. vlieg-/vluchtsimulatortraining en toetsing daarvan; en
  13. beperkingen aan vlieg- en diensttijden en rustverplichtingen.
  14. Overschrijding van vlieg- en diensttijden en/of verkorting van rustperioden.
  15. IFR- of nachtvluchten — Vlieg- en navigatie-instrumenten en bijbehorende apparatuur