Betekenis van:
vliegen
vliegen
Werkwoord
- (een vliegtuig) besturen
"De piloot vliegt het vliegtuig naar een ander luchthaven"
Hyperoniemen
Hyponiemen
vliegen
Werkwoord
- zich door de lucht voortbewegen
"Hoe vaak per jaar vliegt u naar het buitenland?"
vlieg (de ~ | meervoud vliegen)
Zelfstandig naamwoord
- bepaald tweevleugelig insect
"men vangt meer vliegen met honing/stroop dan met azijn"
"ze vallen/sterven als de vliegen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De vogels vliegen.
- Deze vogel kan niet vliegen.
- Kun je me leren vliegen?
- Niet alle vogels kunnen vliegen.
- Gewoonlijk vliegen vleermuizen in het duister.
- Bijen vliegen van bloem tot bloem.
- Ik zag een vogel door de lucht vliegen.
- Een arend vangt geen vliegen
- Liefde heeft ontegensprekelijk vleugels om weg te vliegen van de liefde, maar even ontegensprekelijk is het dat ze ook vleugels heeft om terug te vliegen.
- Als ik een vogel was, zou ik naar jou toe vliegen.
- In de winter vliegen de droge bladeren in de lucht rond.
- Als ik een vogel was, zou ik naar jou toe vliegen.
- Die vogels bouwen in de zomer hun nest en vliegen in de winter naar het zuiden.
- Als je het geel verft, sla je twee vliegen in één klap: én het valt goed op, én je bespaart geld omdat je verf kunt gebruiken die je al in huis hebt.
- vliegen met uitgeklapt onderstel;