Betekenis van:
vliegtuig
vliegtuig
Zelfstandig naamwoord
- een vervoermiddel dat speciaal ontworpen is voor het reizen door de lucht
"Reist u vaak per vliegtuig?"
vliegtuig (het ~ | meervoud vliegtuigen)
Zelfstandig naamwoord
- vervoermiddel dat zich door de lucht voortbeweegt
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- Ik zag een vliegtuig.
- Ik zag een vliegtuig.
- Dat vliegtuig is pas groot!
- Ik ga met het vliegtuig naar Amerika.
- Ik was erg bang in het vliegtuig.
- Het vliegtuig vertrok om half drie.
- Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat.
- Ons vliegtuig vliegt naar het zuiden.
- Ons vliegtuig vloog boven de wolken.
- Het vliegtuig had vertraging door het slechte weer.
- De inheemsen zagen toen voor de eerste keer een vliegtuig.
- Ik reis liever per trein dan per vliegtuig.
- Ik heb nog nooit op een vliegtuig gezeten.
- Het eerste vliegtuig vloog 12 seconden in 1903.
- Ik reis liever met de trein dan met de vliegtuig.