Betekenis van:
voorjaar

voorjaar
Zelfstandig naamwoord
  • de lente
"In het voorjaar komen nieuwe blaadjes aan de bomen."
voorjaar (het ~ | meervoud voorjaren)
Zelfstandig naamwoord
  • het eerste van de vier jaargetijden, van 21 maart tot 21 juni
"het voorjaar in het hoofd hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. De bruiloft zal in het voorjaar plaatsvinden.
  2. Deze tuin is op zijn mooist in het voorjaar.
  3. Voorjaar
  4. agrasland wordt in het voorjaar geploegd;
  5. Europese Commissie, economische vooruitzichten, voorjaar 2008.
  6. tijdelijk grasland wordt in het voorjaar geploegd;
  7. tijdelijk grasland wordt in het voorjaar geploegd;
  8. tijdelijk grasland op zandgrond wordt in het voorjaar geploegd;
  9. Een tussentijds verslag over deze controle moet uiterlijk in het voorjaar van 2006 bij de Commissie worden ingediend en het eindverslag uiterlijk in het voorjaar van 2007.
  10. Het wordt voornamelijk gebruikt als meststof vóór het planten van akkerbouwgewassen, gewoonlijk in het voorjaar.
  11. het vernietigen van de graszode op zand- of lössgronden gebeurt in het voorjaar.
  12. Uiterlijk in het voorjaar van 2006 dient Nederland een tussentijds verslag in over de controle op de vergoeding voor sluitingskosten en uiterlijk in het voorjaar van 2007 een eindverslag.
  13. In de Gemeenschap vindt de viruscirculatie echter hoofdzakelijk plaats in een periode van circa zes maanden (einde voorjaar/medio najaar).
  14. In het voorjaar van 2006 bereikten vier van de multiplexers circa 98 % van de Zweedse bevolking, de vijfde circa 50 %.
  15. Er zijn gemengde beleidsmaatregelen genomen op de extra aandachtsgebieden die de Europese Raad van het voorjaar 2007 in zijn conclusies heeft genoemd.