Betekenis van:
vrees
vrees (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- gevoel dat er onheil of gevaar dreigt
"een ridder zonder vrees of blaam"
"vrees voor [onweer/oorlog]"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
vrees
Zelfstandig naamwoord
- het gevoel dat iets gevaarlijk is of kan zijn
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Zonder woorden, zonder vrees
- Zonder vrees, zonder overmoed
- Ik vrees geen gevaar
- Ik vrees dat we er geen meer over hebben.
- Vrees niet, want er is niets te vrezen.
- Vrees niet het onverwachte, maar wees erop voorbereid.
- "Is zijn verhaal waar?" "Ik vrees van niet."
- Ik vrees dat hij zijn mond zal voorbijpraten.
- Ik vrees dat dit werk het meeste van mijn tijd zal opeisen.
- (Hoe dan ook,) ik vrees de Grieken zelfs al geven zij geschenken
- In het debat vrees ik een man die slechts één boek (goed) heeft gelezen
- door middel van tekst of illustraties, grafische afbeeldingen of symbolen zinspelen op veranderingen in lichaamsfuncties die de consument vrees kunnen inboezemen of op diens vrees kunnen inspelen.
- Volgens het advocatenkantoor heeft de toezichthouder nog geen beschikkingen gegeven in zaken van vermeende inbreuken door OTE uit vrees de financiële positie van de onderneming aan te tasten.
- Deze vrees zou de privé-investeerder ertoe bewegen de in zijn investeringsbesluit verrekende risicopremie te verhogen en een rendement te eisen dat boven het normale ligt.
- BE beklemtoont dat BNFL zich erg hard had opgesteld en uiteindelijk misschien werd ingetoomd door de vrees dat BE anders misschien wel insolvent zou worden.