Betekenis van:
vrij

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet vallend onder of beperkt door een bepaald gezag, jurisdictie
"de gevangenen zijn nu weer vrij"
"zo vrij als een vogeltje"
vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet binnen een bepaald systeem
"een vrij beroep"

Hyperoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • door niets beperkt, gebonden of belemmerd
"de weg is vrij"
"een vrij beroep"

Synoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • waarover beschikt kan worden, ten dienste staand
"de wc is vrij"
"is deze stoel nog vrij?"

Synoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • vrij in het uiten van zijn gemoed
"mag ik zo vrij zijn hier plaats te nemen?"
"we gaan al jaren vrij met elkaar om"

Synoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder verplichtingen; onbezet
"een vrije dag"
"hij ligt nog in zijn bed omdat hij vrij is vandaag"

Synoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • voor niets; gratis; gratis
"vrije toegang"

Synoniemen

vrij
Bijvoeglijk naamwoord
  • ongebonden, niet in beweging beperkt

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Je bent vrij goed.
  2. We zijn vrij!
  3. Ik neem morgenmiddag vrij.
  4. Het is vrij koud.
  5. Ik ben vrij!
  6. Ik ben deze nacht vrij.
  7. Ben je vrij dit weekend?
  8. Zaterdag is mijn vader vrij.
  9. Ik ben vrij op zondag.
  10. Tom neemt een paar dagen vrij.
  11. Hij heeft een week vrij genomen.
  12. De Japanse economie ontwikkelde zich vrij snel.
  13. Tom is een vrij goede snowboarder.
  14. Hou volgende weeg zaterdagmiddag vrij, alsjeblieft.
  15. Mijn vader heeft vrij op zaterdag.