Betekenis van:
vuur

vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
  • schot
"iemand onder vuur nemen"
"tussen twee vuren zitten"

Hyperoniemen

Hyponiemen

vuur
Zelfstandig naamwoord
  • een lichtend verschijnsel dat ontstaat wanneer iets verbrandt
"De brandweer doofde het vuur met water en andere blusmiddelen."
vuur
Zelfstandig naamwoord
  • beschieting met vuurwapens
"Zo kwam de stad onder vuur te liggen."
vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
  • geestdrift, het geheel van iets vervuld zijn
"iets met vuur verdedigen"

Synoniemen

Hyperoniemen

vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
  • schimmelziekte in gewas

Hyperoniemen

Hyponiemen

vuur
Zelfstandig naamwoord
  • ziekte waarbij lichaamsdelen afsterven; aandoening waardoor weefsel afsterft; afsterving van weefsel, gepaard met rotting

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Het vuur is uitgegaan.
  2. Dood het met vuur!
  3. Waar rook is, is vuur.
  4. Vergeet niet het vuur uit te doen.
  5. De kolen gloeide in het vuur.
  6. Een verbrand kind is bang voor het vuur.
  7. Maar uiteindelijk zette hij het boek op het vuur.
  8. Het is gevaarlijk dicht bij het vuur te spelen.
  9. We haastten ons in de richting van het vuur.
  10. Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
  11. Omdat het koud was, hebben we een vuur gemaakt.
  12. Omdat het koud was, hebben we een vuur gemaakt.
  13. Waar rook is, is vuur
  14. De mens is het enige dier dat gebruik maakt van vuur.
  15. Door vuur wordt de gehele natuur vernieuwd