Betekenis van:
vuur
vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
- schot
"iemand onder vuur nemen"
"tussen twee vuren zitten"
Hyperoniemen
Hyponiemen
vuur
Zelfstandig naamwoord
- een lichtend verschijnsel dat ontstaat wanneer iets verbrandt
"De brandweer doofde het vuur met water en andere blusmiddelen."
vuur
Zelfstandig naamwoord
- beschieting met vuurwapens
"Zo kwam de stad onder vuur te liggen."
vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
- geestdrift, het geheel van iets vervuld zijn
"iets met vuur verdedigen"
Synoniemen
Hyperoniemen
vuur (het ~ | meervoud vuren)
Zelfstandig naamwoord
- schimmelziekte in gewas
Hyperoniemen
Hyponiemen
vuur
Zelfstandig naamwoord
- ziekte waarbij lichaamsdelen afsterven; aandoening waardoor weefsel afsterft; afsterving van weefsel, gepaard met rotting
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Het vuur is uitgegaan.
- Dood het met vuur!
- Waar rook is, is vuur.
- Vergeet niet het vuur uit te doen.
- De kolen gloeide in het vuur.
- Een verbrand kind is bang voor het vuur.
- Maar uiteindelijk zette hij het boek op het vuur.
- Het is gevaarlijk dicht bij het vuur te spelen.
- We haastten ons in de richting van het vuur.
- Ik tel tot drie, en dan vuur ik!
- Omdat het koud was, hebben we een vuur gemaakt.
- Omdat het koud was, hebben we een vuur gemaakt.
- Waar rook is, is vuur
- De mens is het enige dier dat gebruik maakt van vuur.
- Door vuur wordt de gehele natuur vernieuwd