Betekenis van:
wacht
wacht (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- groep mensen die de wacht houdt
"De burggraaf controleerde de bewapening van de wacht."
Hyperoniemen
wacht
Zelfstandig naamwoord
- iemand die tot taak heeft iets te bewaken
"De wachten werden volledig overrompeld."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Wacht tot morgenochtend.
- Wacht je ergens op?
- Ik wacht al uren lang.
- Ik wacht op mijn moeder.
- Wacht alsjeblieft tot hij terugkomt.
- Ik hoop dat hij op me wacht.
- Kom Emilia ! Je vader wacht op jou.
- Ik wacht op een zeer belangrijk telefoontje.
- Wacht tot ik tot tien tel.
- Wacht op mij. Ik ben er over een minuut of tien.
- Ik wil dat je op me wacht totdat ik klaar ben met mijn werk om zeven uur.
- Een Engelsman, een Belg en een Nederlander gaan een café binnen en nemen plaats aan de toog. Zegt de barkeeper: "Wacht even, is dit een mop of zo?"
- "Wacht even," zei Dima, terwijl hij zijn telefoon tevoorschijn haalde, "ik weet iemand die me wel wat geld zou kunnen lenen."
- "Fanta drinken en noobs vertellen dat ze hun kop moeten houden," antwoordde Al-Sayib, terwijl hij een slokje van de eerdergenoemde Fanta nam. "Wacht even, met wie spreek ik?"
- officier van wacht (undirstýrimaður),