Betekenis van:
wacht

wacht (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het waken
"de wacht houden"
"op wacht staan"

Hyperoniemen

wacht (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • groep mensen die de wacht houdt
"De burggraaf controleerde de bewapening van de wacht."

Hyperoniemen

wacht
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die tot taak heeft iets te bewaken
"De wachten werden volledig overrompeld."
wacht (de ~ | meervoud wachten)
Zelfstandig naamwoord
  • huis waar de wachters zich bevinden
"iets in de wacht slepen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Wacht tot morgenochtend.
  2. Wacht je ergens op?
  3. Ik wacht al uren lang.
  4. Ik wacht op mijn moeder.
  5. Wacht alsjeblieft tot hij terugkomt.
  6. Ik hoop dat hij op me wacht.
  7. Kom Emilia ! Je vader wacht op jou.
  8. Ik wacht op een zeer belangrijk telefoontje.
  9. Wacht tot ik tot tien tel.
  10. Wacht op mij. Ik ben er over een minuut of tien.
  11. Ik wil dat je op me wacht totdat ik klaar ben met mijn werk om zeven uur.
  12. Een Engelsman, een Belg en een Nederlander gaan een café binnen en nemen plaats aan de toog. Zegt de barkeeper: "Wacht even, is dit een mop of zo?"
  13. "Wacht even," zei Dima, terwijl hij zijn telefoon tevoorschijn haalde, "ik weet iemand die me wel wat geld zou kunnen lenen."
  14. "Fanta drinken en noobs vertellen dat ze hun kop moeten houden," antwoordde Al-Sayib, terwijl hij een slokje van de eerdergenoemde Fanta nam. "Wacht even, met wie spreek ik?"
  15. officier van wacht (undirstýrimaður),