Betekenis van:
wandelen

wandelen
Werkwoord
  • op je gemak lopen; slenteren
"naar [huis/'de bakker'] wandelen"
"in [het park/bos] wandelen"

Synoniemen

Hyperoniemen

wandelen
Werkwoord
  • gericht een wandeling maken
"Ik ben gisteren naar de Griete gewandeld."
wandelen
Werkwoord
  • ongericht een wandeling maken
"Mijn vader heeft altijd veel gewandeld."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij ging wandelen.
  2. Wil je echt wandelen?
  3. Ik kan amper wandelen.
  4. Laat ons wandelen.
  5. Ze gaat graag alleen wandelen.
  6. Mijn opa houdt van wandelen.
  7. Hij is buiten aan het wandelen.
  8. Hij houdt van wandelen in het park.
  9. Ik las een boek tijdens het wandelen.
  10. Ik had zin om te gaan wandelen.
  11. Op een zonnige dag in april ging ik wandelen.
  12. Zijn jullie allemaal klaar om te gaan wandelen?
  13. We zijn van plan morgen te gaan wandelen.
  14. Hij stond hen toe in de tuin te wandelen.
  15. We wandelen langs de oever van het meer.