Betekenis van:
wandelen
wandelen
Werkwoord
- gericht een wandeling maken
"Ik ben gisteren naar de Griete gewandeld."
wandelen
Werkwoord
- ongericht een wandeling maken
"Mijn vader heeft altijd veel gewandeld."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hij ging wandelen.
- Wil je echt wandelen?
- Ik kan amper wandelen.
- Laat ons wandelen.
- Ze gaat graag alleen wandelen.
- Mijn opa houdt van wandelen.
- Hij is buiten aan het wandelen.
- Hij houdt van wandelen in het park.
- Ik las een boek tijdens het wandelen.
- Ik had zin om te gaan wandelen.
- Op een zonnige dag in april ging ik wandelen.
- Zijn jullie allemaal klaar om te gaan wandelen?
- We zijn van plan morgen te gaan wandelen.
- Hij stond hen toe in de tuin te wandelen.
- We wandelen langs de oever van het meer.