Betekenis van:
week
week
Bijvoeglijk naamwoord
- zonder weerstandsvermogen of veerkracht.
"Peren: Gebruik voor het invriezen stevige, in ieder geval niet te weke vruchten."
week
Bijvoeglijk naamwoord
- gevoelig voor emoties.
"Hij pakte mijn hand, ik werd helemaal week vanbinnen."
week
Bijvoeglijk naamwoord
- zonder (eigen) karakter; (half)zacht; met weinig mentale kracht; van karakter; zachtgekookt
Synoniemen
week
Zelfstandig naamwoord
- tijdseenheid van 7 dagen, meestal beginnend op maandag of zondag
"In China wordt elke week een kolencentrale gebouwd."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Het regende een week lang.
- De vredesonderhandelingen beginnen deze week.
- Het bleef een week regenen.
- Bill komt volgende week terug.
- Ze doen het elke week.
- Over een week of twee.
- Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.
- Volgende week gaat het misschien vriezen.
- Ons thema van de week is: _____.
- Ik heb veel gewerkt deze week.
- Hij heeft een week vrij genomen.
- Hij schrijft mij eens per week.
- Deze foto heb ik vorige week gemaakt.
- Ik bel je binnen een week.
- Zij gaat volgende week naar Frankrijk.