Betekenis van:
weer
weer (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- aantasting, mede door invloed van licht en vochtigheid
"het weer zit in de spiegel/het hout"
Hyperoniemen
weer
Zelfstandig naamwoord
- gesneden ram of bok
Hyperoniemen
Hyponiemen
weer
Zelfstandig naamwoord
- de atmosferische omstandigheden
weer
Zelfstandig naamwoord
- een gesneden geitenbok
weer
Zelfstandig naamwoord
- bezig zijn (zich te weren): ''in de weer zijn''
weer
Bijwoord
- nog een keer
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hoe is het weer?
- Hoe is het weer?
- Wat een prachtig weer.
- Wat een afschuwelijk weer!
- Hij verrast mij telkens weer.
- Ze maakte weer dezelfde fout.
- Het is mooi weer vandaag.
- Ik zag hem nooit weer.
- Slecht weer is geen hinderpaal.
- Het is vannacht mooi weer.
- Het weer werd plots warmer.
- Nu weet ik het weer.
- Het is verschrikkelijk weer vandaag.
- Hij loopt constant rusteloos heen en weer.
- De telefoon deed het weer niet.