Betekenis van:
wel

wel
Zelfstandig naamwoord
  • een plaats waar water uit de grond tevoorschijn komt
"Er zit een wel onder onze kelder en dat water moet afgepompt."
wel (de ~ | meervoud wellen)
Zelfstandig naamwoord
  • vanzelf uit de grond opwellend water

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

wel
Bijwoord
  • een ontkenning ontkennend
"Ik denk dat hij het wèl gedaan heeft."
wel
Bijwoord
  • een ontkenning bevestigend (met nauwelijks)
"Ik heb veel haar op mijn benen en armen, wel nauwelijks zichtbaar omdat ik heel licht ben."
wel
Bijwoord
  • een toegeving makend
"Hij is wel aanwezig, maar hij let niet op."
wel
Bijwoord
  • benadrukkend, verbazing uitdrukkend
"Hij heeft wel zes pannenkoeken naar binnen zitten werken."
wel
Bijwoord
  • bevestiging zoekend
"Heb je het licht wel uitgedaan?"
wel
Tussenwerpsel
  • uitdrukking van verbazing
"Wel, wel, wie hebben we daar!"

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Wel wel! Hoe hebt ge dat gedaan?
  2. Dank je wel!
  3. Is dat wel goed?
  4. Wel nu nog mooier!
  5. Ik mag hem wel.
  6. Dank je wel!
  7. Ik denk van wel.
  8. Dank u wel, dokter.
  9. Ik wist het wel.
  10. Ik moet wel getikt zijn.
  11. Ik moet wel dingen zien.
  12. Hij lijkt wel een skelet.
  13. Hij is jong, maar wel heel intelligent.
  14. Ik zal wel een fout gemaakt hebben.
  15. Ik breng u wel naar het vliegveld.