Betekenis van:
wieken

wiek (de ~ | meervoud wieken)
Zelfstandig naamwoord
  • elk van de lichaamsdelen waarmee vogels, insekten en vleermuizen kunnen vliegen
"de vogels gingen op de wieken"
"in je wiek geschoten zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Kousen, pitten en wieken voor lampen, drijfriemen en slangen e.d., van textielstoffen, ook indien versterkt met andere materialen
  2. Kousen, pitten en wieken voor lampen, drijfriemen en slangen e.d., van textielstoffen, ook indien versterkt met andere materialen
  3. Kousen, pitten en wieken, voor lampen, voor komforen, voor aanstekers, voor kaarsen en dergelijke, geweven, gevlochten of gebreid; gloeikousjes en rond gebreide buisjes voor het vervaardigen van gloeikousjes, ook indien geïmpregneerd:
  4. Kousen, pitten en wieken, voor lampen, voor komforen, voor aanstekers, voor kaarsen en dergelijke, geweven, gevlochten of gebreid; gloeikousjes en rond gebreide buisjes voor het vervaardigen van gloeikousjes, ook indien geïmpregneerd