Betekenis van:
winkel
winkel (de ~ | meervoud winkels)
Zelfstandig naamwoord
- (pand met een) bedrijf dat verkoopt; bedrijf; winkel; plaats waar handelsartikelen verkocht worden
"in een winkel staan"
"in de winkel liggen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
winkel
Zelfstandig naamwoord
- een plaats waar koopwaar wordt verkocht
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De winkel verkoopt groenten.
- Hij ging naar de winkel.
- Hij stormde uit de winkel.
- Hij was in de winkel.
- Hij ging naar de winkel.
- Ze kocht een boek in de winkel.
- Wat kocht ze in die winkel?
- Meneer Spencer werkt in een winkel.
- In deze winkel worden geen postzegels verkocht.
- Verkopen ze schriften in die winkel?
- Heb je iemand gezien in de winkel?
- Ik zag hem de winkel binnengaan.
- Weet je om hoe laat de winkel sluit?
- Je dient je correct te kleden voor deze winkel.
- De winkel had dat tijdschrift niet meer, het was uitverkocht.