Betekenis van:
winkelen

winkelen
Werkwoord
  • winkels bezoeken
"een middagje winkelen met je moeder"
"proletarisch winkelen"

Hyperoniemen

winkelen
Werkwoord
  • van winkel tot winkel gaan en inkopen doen
"Ze winkelden de hele middag en kwamen voldaan en beladen met allerlei nieuwe kleren weer thuis."

Voorbeeldzinnen

  1. Ga je vaak winkelen?
  2. Ik moet gaan winkelen.
  3. Ze ging ergens anders winkelen.
  4. Tom vroeg aan Mary waar ze gewoonlijk gaat winkelen.
  5. Maria en Natalia gaan winkelen. Ze willen iets kopen voor zichzelf.
  6. belemmeringen voor internethandel: ga liever persoonlijk winkelen, wil het product zien, winkeltrouw, macht der gewoonte;
  7. Het is ontworpen voor gebruik in huis, op voetpaden en in openbare ruimten, voor activiteiten zoals winkelen.
  8. Informele vrijwillige activiteiten omvatten koken voor anderen, zorgen voor personen in een ziekenhuis of thuis, personen vergezellen bij een wandeling, bij het winkelen e.d. Uitgesloten is iedere activiteit die een geënquêteerde voor zijn/haar huishouden, werk of in vrijwilligersorganisaties verricht.