Betekenis van:
wit
wit
Bijvoeglijk naamwoord
- met de lichtste kleur
"zo wit als sneeuw"
"een witte kerst"
wit
Bijvoeglijk naamwoord
- de lichtste kleur die in principe geen kleur is
"Hij had een witte trui aan."
wit (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- witte kleur
"zwart op wit"
"met wit spelen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
wit
Zelfstandig naamwoord
- brood zonder zemelen; brood van fijn gebuild tarwemeel, waar alle zemelen uit zijn
Synoniemen
Hyperoniemen
wit
Zelfstandig naamwoord
- meelachtige aanslag op planten die bestaat uit verschillende zwammen
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Het papier is wit.
- De hond is wit.
- Mijn hond is wit.
- Haar huid is wit, zo wit als sneeuw.
- Papa schilderde de muren wit.
- Ze verfde de muren wit.
- Zijn haar is wit geworden.
- Ze droeg een wit kleed.
- De verpleegster is in het wit gekleed.
- Haar huid is zo wit als sneeuw.
- Een verpleegster kleedt zich in het wit.
- Tijdens de volkstelling zal "Trasjanka" gelijkgesteld worden aan Wit-Russisch.
- Het papier is heel wit, maar de sneeuw is witter.
- Ze heeft een kat. Die kat is wit.
- De Franse vlag is blauw, wit en rood.