Betekenis van:
wit

wit
Bijvoeglijk naamwoord
  • met de lichtste kleur
"zo wit als sneeuw"
"een witte kerst"
wit
Bijvoeglijk naamwoord
  • legaal
"wit werken"
"zwart geld wit wassen"

Hyperoniemen

wit
Bijvoeglijk naamwoord
  • de lichtste kleur die in principe geen kleur is
"Hij had een witte trui aan."
wit
Bijvoeglijk naamwoord
  • (van lichaamsdelen) zwakker gekleurd dan gezond is
"een wit(te) gezicht/huid"
"wit zien"

Synoniemen

wit (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • witte kleur
"zwart op wit"
"met wit spelen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

wit
Zelfstandig naamwoord
  • witte kleren, bekleding

Hyperoniemen

Hyponiemen

wit
Zelfstandig naamwoord
  • brood zonder zemelen; brood van fijn gebuild tarwemeel, waar alle zemelen uit zijn

Synoniemen

Hyperoniemen

wit
Zelfstandig naamwoord
  • meelachtige aanslag op planten die bestaat uit verschillende zwammen

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Het papier is wit.
  2. De hond is wit.
  3. Mijn hond is wit.
  4. Haar huid is wit, zo wit als sneeuw.
  5. Papa schilderde de muren wit.
  6. Ze verfde de muren wit.
  7. Zijn haar is wit geworden.
  8. Ze droeg een wit kleed.
  9. De verpleegster is in het wit gekleed.
  10. Haar huid is zo wit als sneeuw.
  11. Een verpleegster kleedt zich in het wit.
  12. Tijdens de volkstelling zal "Trasjanka" gelijkgesteld worden aan Wit-Russisch.
  13. Het papier is heel wit, maar de sneeuw is witter.
  14. Ze heeft een kat. Die kat is wit.
  15. De Franse vlag is blauw, wit en rood.