Betekenis van:
woning

woning (de ~ | meervoud woningen)
Zelfstandig naamwoord
  • gebouw waarin je woont; plek om te wonen; huis; plek, gelegenheid om te wonen; onderkomen
"de echtelijke/ouderlijke woning"
"een vrijstaande/'onbewoonbaar verklaarde' woning"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

woning
Zelfstandig naamwoord
  • een doorgaans afgesloten constructie waarin men kan leven
"In het flatgebouw waren 20 woningen gereed voor bewoning."

Voorbeeldzinnen

  1. Hij woont in een woning.
  2. Mijn woning is op de vierde verdieping.
  3. Heeft Tom een sleutel van Marys woning?
  4. Heeft Tom een sleutel van Marys woning?
  5. Ze hebben een verhuisfirma gevraagd om hun eigendommen naar hun nieuwe woning te verhuizen.
  6. Woning voorzien van verwarming
  7. Ruimtetekort in woning
  8. Woning voorzien van airconditioning
  9. Schadeverzekering — Woning en onroerend goed
  10. Onderhoud en reparatie van de woning
  11. Schadeverzekeringsdiensten in verband met een woning.
  12. Woning aangenaam koel in de zomer)
  13. Woning aangenaam warm in de winter
  14. Type woning: vrijstaand/halfvrijstaand/tussenwoning/flatwoning
  15. Installaties en faciliteiten in de woning