Betekenis van:
woning
woning (de ~ | meervoud woningen)
Zelfstandig naamwoord
- gebouw waarin je woont; plek om te wonen; huis; plek, gelegenheid om te wonen; onderkomen
"de echtelijke/ouderlijke woning"
"een vrijstaande/'onbewoonbaar verklaarde' woning"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
woning
Zelfstandig naamwoord
- een doorgaans afgesloten constructie waarin men kan leven
"In het flatgebouw waren 20 woningen gereed voor bewoning."
Voorbeeldzinnen
- Hij woont in een woning.
- Mijn woning is op de vierde verdieping.
- Heeft Tom een sleutel van Marys woning?
- Heeft Tom een sleutel van Marys woning?
- Ze hebben een verhuisfirma gevraagd om hun eigendommen naar hun nieuwe woning te verhuizen.
- Woning voorzien van verwarming
- Ruimtetekort in woning
- Woning voorzien van airconditioning
- Schadeverzekering — Woning en onroerend goed
- Onderhoud en reparatie van de woning
- Schadeverzekeringsdiensten in verband met een woning.
- Woning aangenaam koel in de zomer)
- Woning aangenaam warm in de winter
- Type woning: vrijstaand/halfvrijstaand/tussenwoning/flatwoning
- Installaties en faciliteiten in de woning