Betekenis van:
zagen

zagen
Werkwoord
  • met een zaag snijden
"hout zagen"
"een plank doormidden zagen"

Hyperoniemen

zagen
Werkwoord
  • in stukken delen door middel van een zaag
"Ik moet nog wat hout zagen."
zagen
Werkwoord
  • op vervelende wijze spreken, zeuren
"Klagen en zagen, het is voor hem dagelijkse kost."
zagen
Werkwoord
  • tijdens de slaap een snorrend, zagend keelgeluid maken

Synoniemen

Hyperoniemen

zaag (de ~ | meervoud zagen)
Zelfstandig naamwoord
  • gereedschap met een gekarteld blad om voorwerpen mee in stukken te verdelen
"ergens de zaag in zetten"
"een zaag spannen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De zeelui zagen land.
  2. We zagen hem nergens.
  3. We zagen de vogel toen we Okinawa bezochten.
  4. De man die we vanochtend zagen was meneer Green.
  5. We zagen nog een schip in de verte.
  6. We zagen een vis in het water plonsen.
  7. Eerst zagen ze de rommel, vervolgens keken ze elkaar aan.
  8. We keken uit het raam, maar zagen niks.
  9. De inheemsen zagen toen voor de eerste keer een vliegtuig.
  10. Ze zagen het jongetje weggedragen worden naar het ziekenhuis.
  11. We zagen een klein eilandje aan de andere kant.
  12. We zagen een flauw licht voorbij de rivier.
  13. Het is lang geleden sinds we elkaar voor het laatst zagen.
  14. De man die we in het park zagen was meneer Hill.
  15. Sommige mensen in de oudheid zagen de zon als hun god.