Betekenis van:
zagen
zagen
Werkwoord
- met een zaag snijden
"hout zagen"
"een plank doormidden zagen"
Hyperoniemen
zagen
Werkwoord
- in stukken delen door middel van een zaag
"Ik moet nog wat hout zagen."
zagen
Werkwoord
- op vervelende wijze spreken, zeuren
"Klagen en zagen, het is voor hem dagelijkse kost."
zagen
Werkwoord
- tijdens de slaap een snorrend, zagend keelgeluid maken
Synoniemen
Hyperoniemen
zaag (de ~ | meervoud zagen)
Zelfstandig naamwoord
- gereedschap met een gekarteld blad om voorwerpen mee in stukken te verdelen
"ergens de zaag in zetten"
"een zaag spannen"
Hyperoniemen
Hyponiemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De zeelui zagen land.
- We zagen hem nergens.
- We zagen de vogel toen we Okinawa bezochten.
- De man die we vanochtend zagen was meneer Green.
- We zagen nog een schip in de verte.
- We zagen een vis in het water plonsen.
- Eerst zagen ze de rommel, vervolgens keken ze elkaar aan.
- We keken uit het raam, maar zagen niks.
- De inheemsen zagen toen voor de eerste keer een vliegtuig.
- Ze zagen het jongetje weggedragen worden naar het ziekenhuis.
- We zagen een klein eilandje aan de andere kant.
- We zagen een flauw licht voorbij de rivier.
- Het is lang geleden sinds we elkaar voor het laatst zagen.
- De man die we in het park zagen was meneer Hill.
- Sommige mensen in de oudheid zagen de zon als hun god.