Betekenis van:
zat

zat
Bijvoeglijk naamwoord
  • verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
"Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden."
zat
Bijvoeglijk naamwoord
  • beu, moe
"het zat zijn"

Synoniemen

zat
Bijvoeglijk naamwoord
  • als ''predicaat'' met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
"Ik ben het zat!"
zat
Bijvoeglijk naamwoord
  • dronken; beschonken; zat; beschonken; dronken; dronken; beschonken
"zo zat als een kanon/aap"

Synoniemen

zat
Onbepaald voornaamwoord
  • in voldoende mate
"Er zijn mensen zat die daar niet van houden."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik zat naast hem.
  2. Ze zat naast me.
  3. Hij zat bij de rivier.
  4. Ze zat op de bank.
  5. Ik zat op hete kolen.
  6. Hij zat op het bed.
  7. De hond zat achter de kat aan.
  8. Hij zat daar een pijp te roken.
  9. Er zat een kat op de stoel.
  10. Ik zat tussen Tom en John.
  11. De jongen zat op een stoel.
  12. Hij zat in de gevangenis met levenslang.
  13. Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?
  14. Er zat een kat op de tafel.
  15. Ik zat twaalf uur op de trein.