Betekenis van:
zat
zat
Bijvoeglijk naamwoord
- verzadigd, vol, met name van alcoholische drank
"Hij was volkomen zat en begon handtastelijk te worden."
zat
Bijvoeglijk naamwoord
- als ''predicaat'' met oorzakelijk voorwerp: ergens genoeg van hebbend
"Ik ben het zat!"
zat
Bijvoeglijk naamwoord
- dronken; beschonken; zat; beschonken; dronken; dronken; beschonken
"zo zat als een kanon/aap"
Synoniemen
zat
Onbepaald voornaamwoord
- in voldoende mate
"Er zijn mensen zat die daar niet van houden."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Ik zat naast hem.
- Ze zat naast me.
- Hij zat bij de rivier.
- Ze zat op de bank.
- Ik zat op hete kolen.
- Hij zat op het bed.
- De hond zat achter de kat aan.
- Hij zat daar een pijp te roken.
- Er zat een kat op de stoel.
- Ik zat tussen Tom en John.
- De jongen zat op een stoel.
- Hij zat in de gevangenis met levenslang.
- Heeft hij toegegeven dat hij fout zat?
- Er zat een kat op de tafel.
- Ik zat twaalf uur op de trein.