Betekenis van:
zicht

zicht (meervoud zichten)
Zelfstandig naamwoord
  • korte zeis
"het graan wordt hier nog gemaaid met een zicht."

Hyperoniemen

zicht
Zelfstandig naamwoord
  • de afstand die je kunt kijken door de lucht
"Vanaf het balkon hebben we vrij zicht op het haventerrein."
zicht
Zelfstandig naamwoord
  • / , kleine zeis
"Gras maait men met de zeis, haver met een zicht."
zicht (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het begrijpen; inzicht in iets; inzicht
"zicht op iets (krijgen)"
"zicht krijgen"

Synoniemen

Hyperoniemen

zicht (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • de ruimte die men met de ogen tegelijk overziet
"zicht hebben op iets"
"uit het zicht verdwijnen"

Synoniemen

Hyperoniemen

zicht (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het vermogen om te zien
"slecht van zicht zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik herkende Mary bij het eerste zicht.
  2. Zicht: …
  3. ZICHT
  4. Zicht;
  5. RVR/Zicht
  6. Zicht (f)
  7. GEPROJECTEERD ZICHT
  8. zicht- en instrumentvliegvoorschriften;
  9. Zicht in de vlucht
  10. RVR = met gemeld zicht ×
  11. zicht- en instrumentvliegvoorschriften;
  12. Minimum meteorologisch zicht
  13. Inrichtingen voor indirect zicht
  14. Ergonomie (inclusief zicht)
  15. Noot 3: Zicht.