Betekenis van:
ziekenhuis
ziekenhuis (het ~ | meervoud ziekenhuizen)
Zelfstandig naamwoord
- instelling voor behandeling van ziekten; ziekenhuis; ziekenhuis
"iemand in een ziekenhuis opnemen"
"het universitair/academisch ziekenhuis"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
ziekenhuis
Zelfstandig naamwoord
- instelling voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken
Voorbeeldzinnen
- Hier is een ziekenhuis.
- Hij is in het ziekenhuis.
- Het ziekenhuis is hier dichtbij.
- Ik werk in een ziekenhuis.
- Hij is in het ziekenhuis.
- Dit ziekenhuis wordt door de stad gerund.
- Tom is nog in het ziekenhuis.
- Tom kreeg een telefoontje van het ziekenhuis.
- Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
- Tom is nog steeds in het ziekenhuis.
- Ik wil niet naar het ziekenhuis gaan.
- Ik ga vandaag naar het ziekenhuis.
- Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
- Dit ziekenhuis heeft veel nieuwe apparatuur.
- We hebben hem direct naar het ziekenhuis gebracht.