Betekenis van:
ziekenhuis

ziekenhuis (het ~ | meervoud ziekenhuizen)
Zelfstandig naamwoord
  • instelling voor behandeling van ziekten; ziekenhuis; ziekenhuis
"iemand in een ziekenhuis opnemen"
"het universitair/academisch ziekenhuis"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

ziekenhuis
Zelfstandig naamwoord
  • instelling voor onderzoek, behandeling en verpleging van zieken

Voorbeeldzinnen

  1. Hier is een ziekenhuis.
  2. Hij is in het ziekenhuis.
  3. Het ziekenhuis is hier dichtbij.
  4. Ik werk in een ziekenhuis.
  5. Hij is in het ziekenhuis.
  6. Dit ziekenhuis wordt door de stad gerund.
  7. Tom is nog in het ziekenhuis.
  8. Tom kreeg een telefoontje van het ziekenhuis.
  9. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  10. Tom is nog steeds in het ziekenhuis.
  11. Ik wil niet naar het ziekenhuis gaan.
  12. Ik ga vandaag naar het ziekenhuis.
  13. Ik bezoek mijn grootmoeder in het ziekenhuis.
  14. Dit ziekenhuis heeft veel nieuwe apparatuur.
  15. We hebben hem direct naar het ziekenhuis gebracht.