Betekenis van:
ziel
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
- de voornaamste, werkende kracht in iets
"De ziel van een fles wijn."
Hyperoniemen
ziel
Zelfstandig naamwoord
- het wezen van het niet-stoffelijke van de mens
"Hij is misschien wel overleden, maar zijn ziel zal altijd voortleven."
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
- wezen; mens; mens
"een brave/vrome/simpele ziel"
"hoe meer zielen, hoe meer vreugd"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
- beklagenswaardig, zielig persoon
"de arme ziel"
Synoniemen
Hyperoniemen
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
- iem. die inspiratie geeft
"hij was de stichter en de ziel van de vereniging"
Synoniemen
Hyperoniemen
ziel (de ~ | meervoud zielen)
Zelfstandig naamwoord
- innerlijk v.d. mens; ziel; het innerlijke v.d. mens
"ter ziele gaan"
"zijn ziel afdraaien"
Synoniemen
Hyperoniemen
Voorbeeldzinnen
- Er was geen levende ziel.
- Er was geen levende ziel.
- Denk je dat dieren een ziel hebben?
- Zijn ziel was in het hemel.
- Zij geloven dat de ziel onsterfelijk is.
- Het oog is de spiegel van de ziel.
- Ik geloof in de onsterfelijkheid van de ziel.
- De ziel is de gevangenis van het lichaam.
- Mensen zouden hun ziel verkopen om vanaf deze plaatsen naar het concert te luisteren.
- Ik heb mijn ziel verkocht, maar ik gebruikte hem toch niet.