Betekenis van:
zij
zij
Zelfstandig naamwoord
- één van beide kanten van een lichaam.
"Hij lag niet op zijn zij, maar op zijn rug."
zij
Werkwoord
- aanvoegende wijs tegenwoordige tijd enkelvoud van zijn.
"Het zij zo!"
zij
Persoonlijk voornaamwoord
- 3e persoon enkelvoud vrouwelijk
"Heeft zij dat gezegd of was het haar echtgenoot?"
zij
Persoonlijk voornaamwoord
- 3e persoon meervoud
"Hebben zij dat gedaan of was het de oppositie?"
Voorbeeldzinnen
- Zij rent.
- Zij kunnen vissen.
- Is zij getrouwd?
- Zij heeft veel geld.
- Zij zijn Russisch.
- Zij schrijft novelles.
- Zij fronste haar wenkbrouwen.
- Zij zijn onafscheidelijk.
- Vrede zij met u!
- Zij kunnen Spaans spreken.
- Zij heeft weinig vrienden.
- Zij kan piano spelen.
- Zij is acht.
- Zij kunnen Spaans spreken.
- Zij is een beginneling.