Betekenis van:
zij

zij
Zelfstandig naamwoord
  • één van beide kanten van een lichaam.
"Hij lag niet op zijn zij, maar op zijn rug."
zij
Werkwoord
  • aanvoegende wijs tegenwoordige tijd enkelvoud van zijn.
"Het zij zo!"
zij
Persoonlijk voornaamwoord
  • 3e persoon enkelvoud vrouwelijk
"Heeft zij dat gezegd of was het haar echtgenoot?"
zij
Persoonlijk voornaamwoord
  • 3e persoon meervoud
"Hebben zij dat gedaan of was het de oppositie?"

Voorbeeldzinnen

  1. Zij rent.
  2. Zij kunnen vissen.
  3. Is zij getrouwd?
  4. Zij heeft veel geld.
  5. Zij zijn Russisch.
  6. Zij schrijft novelles.
  7. Zij fronste haar wenkbrouwen.
  8. Zij zijn onafscheidelijk.
  9. Vrede zij met u!
  10. Zij kunnen Spaans spreken.
  11. Zij heeft weinig vrienden.
  12. Zij kan piano spelen.
  13. Zij is acht.
  14. Zij kunnen Spaans spreken.
  15. Zij is een beginneling.