Betekenis van:
zomer
zomer (de ~)
Zelfstandig naamwoord
- mooi weer
"we hebben nog niet veel zomer gehad"
Hyperoniemen
zomer (de ~ | meervoud zomers)
Zelfstandig naamwoord
- tweede, warme seizoen
"één zwaluw maakt nog geen zomer"
"een vroege/late/natte zomer"
Synoniemen
Hyperoniemen
zomer (de ~ | meervoud zomers)
Zelfstandig naamwoord
- jaar van iemands leven; maat om levensjaren te tellen
"zij was vijftien zomers oud"
Synoniemen
Hyperoniemen
zomer
Zelfstandig naamwoord
- jaargetijde tussen lente en herfst
Voorbeeldzinnen
- De zomer is voorbij.
- De zomer is voorbij.
- De zomer is voorbij.
- De zomer is voorbij.
- Het was een koude zomer dit jaar.
- Plant deze zaden voordat de zomer begint.
- In de zomer worden eieren rap slecht.
- In de zomer is de luchtvochtigheid groot.
- Volgende zomer wil ik naar Hawaï.
- Eén zwaluw maakt nog geen zomer.
- Eén zwaluw maakt nog geen zomer.
- Ik hou het meest van de zomer.
- Vorige zomer gingen we naar Hokkaido.
- Ik ging naar Bali in de zomer.
- De zomer is mijn favoriete seizoen.