Betekenis van:
zon

zon
Zelfstandig naamwoord
  • de ster waar de planeet aarde omheen draait, hemellichaam dat o.a. de aarde het daglicht schenkt
"Als de zon schijnt, gaan veel mensen graag naar buiten."
zon
Zelfstandig naamwoord
  • de ster waar de planeet aarde omheen draait, hemellichaam dat o.a. de aarde het daglicht schenkt
"Als de zon schijnt, gaan veel mensen graag naar buiten."
zon (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • licht van de zon
"een dag zonder zon"
"de zon tegen hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

zon (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • centrum van ons zonnestelsel
"de zon breekt door"
"de zon gaat op/rijst"

Synoniemen

Hyperoniemen

zon (de ~ | meervoud zonnen)
Zelfstandig naamwoord
  • zelflichtend hemellichaam

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Vandaag schijnt de zon.
  2. De zon heeft negen planeten.
  3. De zon schijnt niet altijd.
  4. De zon gaat al op.
  5. Niets nieuws onder de zon.
  6. De zon komt nu op.
  7. De zon aan de horizon is prachtig.
  8. Zonder zon zouden we niet kunnen leven.
  9. Er is niets nieuws onder de zon.
  10. De zon is onze belangrijkste energibron.
  11. De aarde is kleiner dan de zon.
  12. Niets zonder zon
  13. De zon schijnt al eeuwen over ons land.
  14. De zon kwam te voorschijn en het ijs smolt.
  15. Er zijn veel sterren die groter zijn dan onze zon.