Betekenis van:
zoon
zoon (de ~ | meervoud zonen, zoons)
Zelfstandig naamwoord
- afstammeling; mens als nazaat v.e. ander; afstammeling; afstammeling; afstammeling
"de Zoon des Mensen"
"Jezus was een zoon van David"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
zoon (de ~ | meervoud zonen, zoons)
Zelfstandig naamwoord
- kind van het mannelijk geslacht, in relatie tot de ouder(s); mannelijke nakomeling
"Vader, Zoon en Heilige Geest"
"de parabel van de verloren zoon"
Synoniemen
Hyponiemen
zoon
Zelfstandig naamwoord
- een mannelijk kind
zoon
Zelfstandig naamwoord
- een mannelijk kind
Voorbeeldzinnen
- Zo vader, zo zoon.
- Wiens zoon ben jij?
- Mijn kleinzoon is de zoon van mijn zoon.
- Hij heeft nog een zoon.
- Hoe oud is je zoon?
- Deze CD is van mijn zoon.
- Ze hebben hun zoon John genoemd.
- Angstig wachtte hij op zijn zoon.
- Hij heeft een zoon en twee dochters.
- Hij verloor zijn meest geliefde zoon.
- Ik zou mijn zoon willen zien.
- Hij was boos op zijn zoon.
- De naam van hun zoon is John.
- Mijn zoon kan al tot honderd tellen.
- Deze CD is van mijn zoon.