Betekenis van:
zout

zout (het ~ | meervoud zouten)
Zelfstandig naamwoord
  • scheikundige verbinding
"geest van zout"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

zout
Bijvoeglijk naamwoord
  • (mbt. zeewater) zout; met zout erin of erop
"zout water"
"zoute haring/hapjes"

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Mary kookt zonder zout.
  2. Zout in iemands wonden wrijven.
  3. De soep is te zout.
  4. Er is geen zout meer.
  5. Er is geen zout meer.
  6. Deze soep heeft een vleugje zout nodig.
  7. Met een korrel zout
  8. Zout water heeft meer drijfvermogen dan zoet water.
  9. Denk je dat een beetje zout de smaak zou verbeteren?
  10. Zeewater kun je niet drinken omdat het te zout is.
  11. Hij deed per ongeluk zout in zijn kopje koffie.
  12. Zeef de bloem, bakpoeder, zuiveringszout en zout samen in een grote kom formaat.
  13. Zout
  14. onopgelost zout
  15. chitosanformiaat (zout)