Betekenis van:
zuster
zuster (de ~ | meervoud zusters)
Zelfstandig naamwoord
- verwante zaak
"een zuster van een bedrijf/televisie-omroep"
Hyperoniemen
zuster (de ~ | meervoud zusters, zusteren)
Zelfstandig naamwoord
- vrouw met dezelfde ouders; vrouw met dezelfde ouders
"broers en zusters"
"als een zuster voor iemand zijn"
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
zuster
Zelfstandig naamwoord
- vrouwelijk kind van dezelfde ouders
zuster
Zelfstandig naamwoord
- vrouw die in een ziekenhuis werkt
zuster
Zelfstandig naamwoord
- non
zuster (de ~ | meervoud zusters, zusteren)
Zelfstandig naamwoord
- iemand die beroepsmatig verpleegt; verpleegkundige
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
zuster (de ~ | meervoud zusters, zusteren)
Zelfstandig naamwoord
- kloosterzuster; lid v.e. kloostergemeenschap; vrouwelijk lid v.e. kloosterorde
Synoniemen
Hyperoniemen
Hyponiemen
Voorbeeldzinnen
- Mijn zuster is beroemd.
- Ze kocht een woordenboek voor haar zuster.
- Uw zuster is mooi als altijd.
- Ik heb een geschenk aanvaard van zijn zuster.
- Zijn oudere zuster is ouder dan mijn oudste broer.
- Ik ging naar de dierentuin met mijn zuster.
- Zijn zuster kan vandaag niet met u spreken.
- Mijn zuster heeft twee zonen, dus ik heb twee neven.
- Zijn oudere zuster is ouder dan mijn oudste broer.
- De echtgenoot van de zuster van mijn vader is mijn oom.
- Band met PIFWC: zuster van Goran HADZIC
- Band met PIFWC: zuster van Goran HADZIC (HADŽIĆ)
- Band met PIFWC: zuster van Goran HADZIC (HADŽIĆ)
- zwangerschap (behalve voor donors van navelstrengbloedcellen of amnionmembraan en broer/zuster-donors van hematopoïetische voorlopercellen);
- De invoer door medewerkende (groepen van) ondernemingen was hoofdzakelijk afkomstig van hun respectieve in China gevestigde verbonden zuster- of dochterondernemingen.