Betekenis van:
zwart
zwart
Bijvoeglijk naamwoord
- met een donkere huidskleur
"de zwarte medemens"
zwart
Bijvoeglijk naamwoord
- donker
"een zwart schoolbord"
"een zwarte lucht"
zwart
Bijvoeglijk naamwoord
- verboden; onwettig
"zwart geld"
"zwart rijden in de bus/trein"
Synoniemen
Hyperoniemen
zwart
Bijvoeglijk naamwoord
- de kleur die men waarneemt als een voorwerp helemaal geen licht weerkaatst of uitstraalt
zwart (het ~)
Zelfstandig naamwoord
- kleding die men als teken van rouw draagt
"in het zwart"
"zwart dragen"
Synoniemen
Hyperoniemen
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- De kat is zwart.
- Zwart staat je goed.
- Het is een zwart gat.
- Hij heeft een zwart hemd.
- Zij was helemaal in het zwart gekleed.
- Zij kleedt zich altijd in het zwart.
- Ze hebben bruine huid en zwart haar.
- We associëren zwart vaak met de dood.
- Hij heeft zijn koffie graag zwart.
- Een raaf is zwart als kool.
- Er is een zwart schaap in elke kudde.
- We hebben twee katten; de ene is wit en de andere zwart.
- Ik heb een kat en een hond. De kat is zwart, en de hond wit.
- Ze heeft twee katten. De ene is wit en de andere is zwart.
- Ik heb een hond. Hij is zwart en zijn naam is Tiki.