Betekenis van:
zwemmen
zwemmen
Werkwoord
- in het water vooruitkomen
"zwemmen in [het geld/de kleren]"
"zwemmen in [het bloed/het bier]"
Hyperoniemen
Hyponiemen
zwemmen
Werkwoord
- zich gecoördineerd door het water voortbewegen
"Hij heeft altijd veel gezwommen."
zwemmen
Werkwoord
- zwemmend ergens heen gaan
"Hij is naar de andere kant gezwommen."
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- Hij kan niet zwemmen.
- Ik wil leren zwemmen.
- Ik kan zwemmen.
- Ik hou van zwemmen.
- Hij kan niet zwemmen.
- Hij kan snel zwemmen.
- Ik kan niet zwemmen.
- Mary kan zwemmen.
- Hij houdt van zwemmen.
- Zullen we gaan zwemmen?
- Hij kan zwemmen.
- Tom kan goed zwemmen.
- Ik hou van zwemmen.
- Tom kan nog niet zwemmen.
- Wanneer kan ik hier zwemmen?