Betekenis van:
áf
af
Bijvoeglijk naamwoord
- klaar, gereed.
"Het werk is nog lang niet af."
af
Bijwoord
- niet langer op of aan iets
"afwassen: hij waste de kopjes af"
af
Bijwoord
- niet langer op of aan iets
"De stank is er nog steeds niet af."
af
Bijwoord
- scheidbaar deel van vanaf
"Hij is van de weg af."
af
Bijwoord
- ''iets ~ zijn'' niet langer iets zijn
"Daarmee is hij politicus af"