Glücksfall [m] (der ~), Glück [o] (das ~), Gunst des Schicksals {zn.} fortuinlijkheid [v]
lot
fortuin
Glück [o] (das ~), Glücksfall [m] (der ~) {zn.} geluk
meevaller
gelukje
buitenkans
zwijntje [o]
zwijn
tref
mazzel
veine [v]
buitenkansje [o]
bof [m]
Was ist Glück?
Wat is geluk?
Aber er hatte Glück.
Maar hij heeft geluk gehad.