Vertaling van Greif

Inhoud:

Duits
Nederlands
Greif [m] (der ~) {zn.}
griffioen
Greif [m] (der ~) {zn.}
aasgier 
gier
affizieren, erregen, angreifen {ww.}
aangrijpen 
treffen
aandoen
frapperen
affizieren, erregen, angreifen {ww.}
aandoen
aangrijpen 
inboezemen
antizipieren, vorausnehmen, vorwegnehmen, vorausempfangen, vorfristig leisten, im Voraus tun, im Voraus verwenden, vorgreifen, vor der Zeit erledigen, vorausahnen, vorhersehen {ww.}
vooruitlopen op
prejudiciëren
vooruitlopen
anticiperen
greifen, ergreifen {ww.}
grijpen
vatten 
beetpakken 
greifen, angreifen, ergreifen {ww.}
vastgrijpen
grijpen
aangrijpen 
bemachtigen 
anfallen, angreifen, ausfallen, befallen, überfallen, attackieren, losgehen auf, anfechten, in Angriff nehmen, sich machen an, sich hermachen über, zerfressen, zerstören, schädigen, den Kampf beginnen {ww.}
attaqueren
tackelen
aantasten 
aanvallen 
aangrijpen 
hineinkommen, hineingeraten, eintreten, eindringen, hineindringen, eingreifen, hineinragen {ww.}
doordringen

du greif(e) ein! (gebiedende wijs)

eingreifen {ww.}
binnendringen
infiltreren
indringen

du greif(e) ein! (gebiedende wijs)

affizieren, erregen, angreifen {ww.}
raken
treffen
aandoen
aangrijpen 

du greif(e) an! (gebiedende wijs)

angreifen, reizen, herausfordern, stumpf machen, provozieren {ww.}
agaceren
irriteren
prikkelen

du greif(e) an! (gebiedende wijs)

angreifen, überfallen, herfallen über {ww.}
aanvallen 

du greif(e) an! (gebiedende wijs)

affizieren, erregen, angreifen {ww.}
draaien
aandoen
aangrijpen 

du greif(e) an! (gebiedende wijs)

verschleißen, abnutzen, abgreifen {ww.}
afslijten 
inrijden

du greif(e) ab! (gebiedende wijs)