Vertaling van Haus-

Inhoud:

Duits
Nederlands
häuslich, Haus- [o] {bn.}
huis-
huiselijk
Haus [o] (das ~), Heim [o] (das ~), Wohnung [v] (die ~), Zuhause [o] (das ~), Heimat [v] (die ~) {zn.}
thuis
tehuis 
Zuhause bleiben ist langweilig.
Thuis blijven is saai.
Wart ihr gestern Abend zuhause?
Waart gij gisteravond thuis?
Haus [o] (das ~) {zn.}
huis  [o]
familie  [v]
pand [o]
geslacht  [o]
Das Haus ist groß.
Dat huis is groot.
Das ist ihr Haus.
Dit is haar huis.
hausen, wohnen {ww.}
wonen 
huizen
resideren
gevestigd zijn
Er weiß, wo wir wohnen.
Hij weet waar we wonen.
Wir wohnen in einem Haus.
We wonen in een huis.
haushalten, wirtschaften {ww.}
besturen 
huishouden 
beheren 

ich halte haus
du hältst haus
er/sie/es hält haus

ik bestuur
jij bestuurt
hij/zij/het bestuurt
» meer vervoegingen van besturen



Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Das Haus ist groß.

Dat huis is groot.

Mein Haus brannte.

Mijn huis was aan het branden.

Das Haus ist meins.

Dat huis is van mij.

Das ist ihr Haus.

Dit is haar huis.

Ich sehe das Haus.

Ik zie het huis.

Das ist sein Haus.

Dit is zijn huis.

Ich bin in dem Haus.

Ik ben in het huis.

Wir wohnen in einem Haus.

We wonen in een huis.

Ihr Haus ist sehr modern.

Hun huis is zeer modern.

Ich bin in dem Haus.

Ik ben in het huis.

Mary will das Haus fegen.

Mary wil het huis vegen.

Sie haben ein großes Haus.

Ze hebben een groot huis.

In dem Haus spukt es.

Het spookt in dat huis.

Ihr Haus ist sehr modern.

Haar huis is zeer modern.

Ich werde mein Haus verkaufen.

Ik ga mijn huis verkopen.


Gerelateerd aan Haus-

synoniemen

häuslich - Haus - Heim - Wohnung - Zuhause - Heimat - hausen - wohnen - haushalten - wirtschaften