Vertaling van Heim

Inhoud:

Duits
Nederlands
heim, daheim, zu Hause {bw.}
thuis
Haus [o] (das ~), Heim [o] (das ~), Wohnung [v] (die ~), Zuhause [o] (das ~), Heimat [v] (die ~) {zn.}
thuis
tehuis 
Zuhause bleiben ist langweilig.
Thuis blijven is saai.
Wart ihr gestern Abend zuhause?
Waart gij gisteravond thuis?


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Trautes Heim, Glück allein!

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

Trautes Heim, Glück allein!

Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

Mein Heim ist meine Burg.

Mijn thuis is mijn kasteel.

Er ging drei Stunden später heim.

Hij ging drie uur later naar huis.


Gerelateerd aan Heim

heim - daheim - zu Hause - Haus - Wohnung - Zuhause - Heimat