Vertaling van Heimat-

Inhoud:

Duits
Nederlands
häuslich, heimisch, traut, Heim-, Heimat- {bn.}
eigen 
huiselijk
vertrouwd
Haus [o] (das ~), Heim [o] (das ~), Wohnung [v] (die ~), Zuhause [o] (das ~), Heimat [v] (die ~) {zn.}
thuis
tehuis 
Zuhause bleiben ist langweilig.
Thuis blijven is saai.
Wart ihr gestern Abend zuhause?
Waart gij gisteravond thuis?
Heimat [v] (die ~), Vaterland [o] (das ~) {zn.}
vaderland 


Gerelateerd aan Heimat-

häuslich - heimisch - traut - Heim- - Haus - Heim - Wohnung - Zuhause - Heimat - Vaterland