Vertaling van Kuchen

Inhoud:

Duits
Nederlands
Kuchen [o] (das ~) {zn.}
cake [m]
koek  [m]
Der Kuchen schmeckt süß.
De cake smaakt zoet.
Dieser Kuchen ist sehr süß.
Deze cake is erg zoet.


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Der Kuchen schmeckt süß.

De cake smaakt zoet.

Ihr Kuchen schmeckt gut.

Je taart is heerlijk.

Ich mag Kuchen.

Ik hou van gebak.

Hanako mag sehr gerne Kuchen.

Hanako houdt erg van gebak.

Dieser Kuchen ist sehr süß.

Deze cake is erg zoet.

Sie machte mir einen Kuchen.

Ze bakte een cake voor mij.

Mama backt gerade einen Kuchen.

Mama is een taart aan het maken.

Sie machte mir einen Kuchen.

Ze bakte een cake voor mij.

Schneide den Kuchen mit einem Messer.

Snij de cake met een mes.

Wenn sie kein Brot haben, sollen sie halt Kuchen essen.

Als ze geen brood hebben, laat ze dan taart eten!

Darf ich dir ein weiteres Stück Kuchen anbieten?

Mag ik u nog een stukje gebak aanbieden?

Legt mir ein Stück Kuchen zur Seite, ich muss los.

Hou een stukje gebak voor me apart, ik moet weg.

Den Kuchen, den ich gebacken habe, haben nicht Sie gegessen, sondern Ihre Schwester.

Jij was het niet die de cake hebt gegeten die ik heb gemaakt, het was je zus.