Bereich [m] (der ~), Gebiet [o] (das ~), Gegend [v] (die ~), Region [m] (der ~) {zn.} streek
gebied
landstreek
regio
gewest
Er kennt die Gegend wie seine Westentasche.
Hij kent de streek op zijn duimpje.
Jedes Mal, wenn er entkam, kehrte er in diese Region zurück
Iedere keer dat hij ontsnapte keerde hij terug naar dit gebied.